Schrijven in Ballingschap
Over Ontheemding in de
literatuur
Deze maanden staan de kranten vol over de grote stroom vluchtelingen in
Europa. Onder deze migranten bevinden zich ongetwijfeld ballingen. Mensen, die
niet terug kunnen naar hun vaderland. Mensen, die in een nieuw land moeten
aarden. Mensen die in een andere taal moeten leren denken. Kinderen, die diep
getraumatiseerd (kunnen) zijn. Wat dat precies betekent vind je heel goed terug
in het literaire werk van Agóta Kristóf, die in 1956 na de Hongaarse opstand
tegen de Russische bezetter vluchtte naar het Westen. Ze is een schrijver in
ballingschap ten voeten uit. Haar hoofdwerk ‘de Tweelingen Trilogie’ laat naar
mijn idee goed zien hoe diep ballingschap de ziel kerft en de wereld totaal op
zijn kop zet. Haar Trilogie is een sprekende illustratie van dit schrijven in
ballingschap. Ontheemding als literair onderwerp. Wat dat inhoudt, zal ik aan
de hand van deze Trilogie toelichten. Maar eerst iets over het bizondere moederland
van Agota Kristóf in hartje Europa.
Boedapest aan de Donau
In 1956 zat ik als 17-jarige jongen gekluisterd aan de radio te luisteren
naar reportages over gevechten in de straten van Boedapest – de hoofdstad van
Hongarije - over het binnenrollen van Russische tanks en de vlucht van
opstandelingen naar het Westen. Ik herinner me nog goed het gevoel van
machteloosheid. In 1969 kwam ik voor het eerst van mijn werkzaam leven in
Boedapest. Op het terrein van de handelsbeurs had Nederland een economische voorlichtingsstand,
waar het portret van de toenmalige koningin Juliana hing en veel oudere mensen nieuwsgierig
een kijkje kwamen nemen. Ze vertelden me dat na de Eerste Wereldoorlog veel leeftijdgenootjes
als ondervoede kinderen tijdelijk in Nederlandse gastgezinnen waren opgevangen.
Deze kinderen waren eigenlijk vluchtelingen van de Eerste Wereldoorlog en zij waren
dat niet vergeten. In het begin van de jaren negentig, keerde ik terug als
adviseur voor herstructurering van de Hongaarse industrie. Het IJzeren Gordijn
in Midden-Europa was inmiddels opgetrokken. Er was weer vrij verkeer van
personen tussen de landen in Europa. Boedapest was niet meer de spookstad van brede
boulevards zonder auto’s, maar een levendige stad van druk bezochte terrasjes
en winkels, een bruisende metropool aan de Donau. De afgelopen twee jaar ben ik
opnieuw in Boedapest geweest en logeerde er in een hotel aan het plein bij het
Keleti treinstation. De plek waar deze zomer duizenden migranten bivakkeerden
zoals dagen lang op de TV te zien was.
Het Jugendstil Boekcafé
Aan de voorname Andrassy boulevard in Boedapest bevindt zich een prachtig Jugendstil
gebouw met de naam Paris, het zgn. Bookcafe. Het huisvest een boekhandel van
drie verdiepingen hoog. Bovengekomen met de roltrap stap ik een zaal van
geboende vloeren en kristallen luchters binnen. De spiegelwanden
vermenigvuldigen de glazen op de bar en brengen de obers in beweging. Hier
drinkt men koffie en eet Sachtertorte zoals gebruik was in de tijd van de
Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie onder regie van de Habsburgers. Men leest
hier het boek dat men in de winkel beneden heeft gekocht.
Temidden van de overvloed aan Hongaarse boeken is er een kleine afdeling
buitenland, heel klein. Voor de buitenlander een beetje de omgekeerde wereld.
Maar Hongaarse boeken moeten nu eenmaal worden vertaald. Het Hongaars is een
vreemde eend in de zee van Indo-Germaanse en Slavische talen rondom. Volgens
linguisten behoort het Hongaars tot de Finno-Oegrische taalgroep. Alleen al om
de bizondere taal heeft Hongarije een geheel eigen identiteit.
Maar terug naar de boekhandel. Ik sprak met de boekhandelaar over Hongaarse
schrijvers als Sandor Marái, György Konrad en Imre Kertész (Nobelprijswinnaar
in 2006). Ik zei hem dat ik ook het werk van Agóta Kristof op de plank had
gezien. Hij trok zijn wenkbrauwen op en zei ‘Ja, zij is, geloof ik, meer bekend
in het buitenland dan in Hongarije.’ Ik lachte ter geruststelling, ‘Natuurlijk,
ze heeft haar romans geschreven in het Frans, maar ze is een groot Hongaars
schrijver. Ze is na haar vlucht uit Hongarije haar leven lang, wat je noemt,
een schrijver in ballingschap geweest. En haar boeken dragen daarvan de sporen.’
Agóta Kristóf (1935-2011)
Kristóf is bekend om de Trilogie van de Tweeling, bestaande uit ‘het Dikke
Schrift’, ‘het Bewijs’ en ‘de derde Leugen’.* Ik vind het bij uitstek
intrigerend als werk van een balling, omdat ze de trilogie heeft ontdaan van
Hongaarse karakteristieken. Het leven van de Tweeling speelt zich af in een
land zonder naam en een tijd zonder jaartallen, hoewel het verhaal duidelijk in
Midden-Europa is gesitueerd. De vertelling vindt plaats in een tijdloze
herinneringsruimte. Het maakt het werk universeel, herkenbaar ook voor elke
balling. Tegelijkertijd zegt Kristóf in een interview dat de hoofdpersoon in
wezen de grensplaats K. is, die geinspireerd is op het stadje Köszeg, waar ze
haar jeugd in een internaat heeft doorgebracht nadat ze van haar broertje was
gescheiden. Kristóf kwam na haar vlucht in Zwitserland terecht. Daar werkte ze
als arbeider in een horlogefabriek – hoe kan het anders? Ze sprak, las en
schreef geen woord Frans. Ze was analfabete en leefde in een sociale en
culturele woestijn, naar eigen zeggen. Kristóf zegt dat het Frans haar
moedertaal vermoordde. Toch werd haar werk in Hongarije en in Frankrijk
bekroond.
De Tweelingen trilogie
De trilogie van Kristóf geeft inzicht in de existentiële schok, die een
balling diep in zijn hart ondergaat. In de trilogie vertelt de tweeling
Lucas-Claus over het kinderleven in oorlog en armoede. Een jeugdtrauma. In het
Dikke schrift is de Tweeling aan het woord, in ‘het Bewijs’ is Lucas (hij) de
verteller, in ‘de Derde Leugen’ een Ik, afwisselend Claus of Klaus. De
vertellers zeggen dat hun verhaal verzonnen is of moet zijn. Of ze beweren dat
het fictie is, die op waarheid berust. Het verwart de lezer (zoals ook de
balling voortdurend in verwarring verkeert). Het is niet uitgesloten dat de
tweelingbroer (Claus) een bedenksel is. Lucas heeft geen broer. Of wel? Wie
‘het Dikke Schrift’ heeft geschreven, kan zelfs de politie, die onderzoek doet
naar de identiteit, niet achterhalen. Het trauma van Lucas is de vlucht over de
landsgrens, waarbij hij van Claus wordt gescheiden en de vader omkomt in het
mijnenveld tussen de prikkeldraadversperringen. Maar ook dit lijkt bedacht, een
verzinsel, fantasie, een leugen. Want in deel drie, de ‘derde Leugen’, vermoordt
moeder de vader en raakt Lucas gewond. Hij verdwijnt in een internaat. Over
zijn leven in het andere land doet hij er het zwijgen toe.
Waarheid en werkelijkheid verwisselen stuivertje. De lezer wordt opgezadeld
met de waarheidsvinding. Stelen, liegen, pesten, folteren, lijden, doden, het
is een zaak van overleven voor de tweeling. Het gebeurt aan de lopende band en
zonder enig moreel oordeel. De tweeling vindt - heel opmerkelijk - een eigen
ethiek uit. Grootmoeder, bij wie de tweeling omwille van hun veiligheid wordt
gestald, is hun voorbeeld. Ze is de heks.
Zo ingewikkeld als het verhaal lijkt, zo helder is de trilogie geschreven.
De taal is ontdaan van elke versiering, adjectieven zijn geschrapt, informatie
is verkozen boven gevoelens. Het is de werkelijkheid die aan het woord is.
Kristof ontwikkelt een eigen taal, puur Frans zonder omwegen. Ogenschijnlijk
geeft ze direct toegang tot de werkelijkheid, maar daarmee springt levensgroot
de paradox in het oog dat de taal niet de werkelijkheid kan onthullen. Het is
een systeem dat over de werkelijkheid wordt heen gelegd.
In de trilogie vervult het (dikke) schrift de rol van verdubbeling. Niets
is waar, niets is onwaar. Het (her)schrijven is een middel tot overleven. De
lezer vraagt zich af: lezen we nu de Trilogie of het Dikke Schrift en van wie
is het schrift, van Lucas of Claus? En ook Mathias de aangenomen, kreupele zoon
van Lucas, houdt in navolging van zijn stiefvader een schrift bij. Schrijven is
een poging de werkelijkheid onder controle te krijgen, de waarheid naar zijn
hand te zetten. Maar bij elke pennestreek vindt een transformatie plaats, een
kleine of grote verschuiving tussen personen, plaatsen, gebeurtenissen. Of, om
dichtbij Kristof te blijven, wordt een Grens overschreden – een fysieke
landsgrens, een grens van de identiteit (Lucas of/en Claus), de grens tussen
werkelijkheid en waarheid, de grens tussen het ene en het andere totalitaire
systeem, tussen leven en dood. Altijd is er in de waarneming het bewustzijn met
zijn ongekende inhoud, die vormt en omvormt. Met recht kan men de trilogie
omschrijven als grensliteratuur, misschien zelfs als borderline literatuur.
Fantoompijn
Ik denk dat ballingen dit voortdurend ervaren. Zij willen greep krijgen op
hun nieuwe omgeving en stuiten op de vraag wie ze zelf zijn en of hun verhaal
niet een verzonnen reconstructie van herinneringen is. Het gaat daarbij om
eigen herinneringen maar ook om de veranderende verhalen over het leven van
vroeger, over het geboorteland, over de geschiedenis van het land, die opnieuw
en anders wordt verteld.
De balling ondergaat een tweevoudige crisis: het verlies van het
geboorteland en van zijn jeugd. Beide worden onbereikbaar, bestaan niet meer.
Alleen de herinnering is er en de reconstructie van de herinnering. Het
geheugen is een verzamel-plaats, waar de werkelijkheid zich vermomt of
verbergt. (Heimwee is zelfbedrog?) Dit verhevigt de identiteitscrisis. De schrijver/balling
gaat een onbegonnen strijd aan om behoud van de eigen ziel. Kristóf diept dit
gevecht tot op de bodem uit. In de trilogie laat zij zeggen dat ze ware
geschiedenissen wil schrijven, maar op een bepaald ogenblik de geschiedenis
onverdraaglijk wordt, juist door haar waarheid.
De trilogie laat tenslotte zien wat de verbeelding doet. Verschijnt eenmaal
de Tweeling in het verhaal, dan gaat deze zijn eigen gang. Kristóf lijkt niet
meer in staat om Lucas of Claus in het gareel te houden. De personages zijn
haar de baas in de herinneringsruimte van de roman, waar onbekende wetten van
de verbeelding heersen. Ingezet tegen de vervreemding en de eenzaamheid ontpopt
de verbeelding zich als herhaalde leugen. Als schrijver in ballingschap opent
Kristóf ons de ogen voor het menselijke drama van de ontheemding en eenzaamheid
van de balling. In zijn ‘Alibis, Essays on Elswhere’ herinnert André Aciman aan
de Franse filosoof Merleau-Ponty, die spreekt over fantoompijn van het
geheugen, gevoel over iets dat niet meer bestaat. Ballingschap roept
fantoompijn op, gevoelens over wat is afgerukt – de jeugd, het
geboorteland.
De trilogie van Kristóf is een aangrijpend werk, geschreven in grote
eenvoud als van een sprookje ‘Er was eens...’, het allergrimmigste sprookje van
het verloren geboorteland en de verloren jeugd, van een leven op drift.
Derk Cools
- Behalve de trilogie schreef Kristóf o.a. De Analfabete, Gisteren, Ergens (korte verhalen). Zij kreeg in 2011 de nationale, Hongaarse Kossuth prijs voor haar gehele oeuvre. Voor het Dikke Schrift ontving zij de Europese prijs voor Frans-talige literatuur.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten