gepubliceerd in de onderstaande Ñapa van het dagblad de Amigoe
http://www.amigoe.com/?option=com_amigoe_download_pdf&file=PDF%20napa/09-04-2016na.pdf
Literatuur lepelen als soep uit een dampend bord
(Lezen kan iedereen behalve
de analfabeet. Romans lezen is lastig, gedichten lezen vaak nog lastiger. De
lezer krijgt soms het gevoel analfabeet te zijn. Maar, als het goed is,
amuseert hij zich uiteindelijk toch kostelijk. Hoe doet hij dat?)
Hoe kun je beter demonstreren wat ‘lezen’ is dan door romanschrijvers zelf
aan het woord te laten. Niet er omheen draaien, van allerlei gewichtigs te
berde brengen, maar citeren, op het gevaar af dat de tekst een eigen leven gaat
leiden. Daar is in feite niets op tegen, want de tekst in zijn isolement dringt
zich nog krachtiger op. Het is vergelijkbaar met het maken van een foto. Je
kijkt door de zoeker en zet een frame om het geselecteerde blikveld heen. De
ruimte en de objecten komen dankzij het frame scherper uit. Met een citaat
gebeurt hetzelfde, de tekst wordt markanter. Wel kan het bezwaarlijk zijn als
je slechte bedoelingen hebt en de tekst doelbewust uit zijn verband rukt. Het is
niet mijn opzet om te citeren en de lezer zijn eigen oordeel te ontnemen. Het
doel is de tekst voor zich te laten spreken.
In de loop van de tijd heb ik een protocol ontwikkeld dat me goed bevalt,
niet altijd met succes maar doorgaans toch zeer geslaagd. Ik heb me aangeleerd
om de eerste zinnen van een roman bij
herhaling te lezen, te fotograferen als het ware. Cruciaal zoals de openingszet
bij het schaakspel. Ik ruik met de neus van de roman. (Gogol verstopte de neus
in een brood.) Ik snuffel door de tekst zoals een hond een geurspoor volgt over
het bospad en door de struiken. Ik geef toe dat niet alle romans zich hiertoe
lenen. Hier een proeve van het protocol.
De openingszet van La Superba,
geschreven door Ilja Pfeijffer 'Het mooiste
meisje van Genua werkt in de Bar met de Spiegels. Ze draagt dezelfde nette
kleren als alle meisjes die daar werken. Ze heeft ook een vriendje dat haar af
en toe opzoekt wanneer zij werkt. Hij heeft gel in zijn haar en draagt een
t-shirt zonder mouwen waar soho op staat. Hij is een klootzak.’ Een
romantisch en ook wel alledaags begin. En dan, in één klap pakt Pfeijffer al
het moois af: ‘hij is een klootzak.’ Verrast?
Ja, misschien lees je er over heen, maar dit hier is de Bar met Spiegels. De bar
van schone schijn en ijdelheid? Wat is verbeelding en wat werkelijkheid als je
zit in de Bar van de Spiegels? Dit is misschien een variant op het sprookje ‘Spiegeltje,
spiegeltje aan de wand,wie is de mooiste in het land?’
De bijna vergeten schrijver A. Alberts
begint zijn kort verhaal ‘Moeras’ met de woorden:‘Tegen de middag kwam ik in het dorp van Naman, maar men vertelde mij
daar, dat Naman tien kilometer verderop was gaan wonen. Achter het moeras,
zeiden ze.’ Ook hier hetzelfde als bij Pfeijffer: de schrijver voert Naman
op en serveert hem meteen weer af. Mooie introductie van een figuur! ‘En hoe kom ik door het moeras vroeg ik?’
Een soortgelijke beweging in de tekst:
‘Ja, er waren twee paden, een hoog en een laag.’ Niet de man en niet het
moeras, maar het beeld. Alberts zegt in een interview dat niemand weet waar het
moeras is.
De Portugese schrijver Gonzalo Tavares opent zijn
roman Jerusalem met: ‘Ernst Spengler was
alone in his attic apartment, getting ready to throw himself out of the window,
when the telephone rang.’ De naam Spengler – im Westen nichts Neues - alleen al
doet ondergang vermoeden. Spengler is alleen. Klaar om zich uit het raam te werpen.
De telefoon gaat. Wat nu?
De Italiaanse schrijver Silvio
D’Arzo begint zijn verhaal ‘Erfzonde’ met:‘In
die tijd dacht ik nog dat een miljoen één onmetelijk groot biljet was en dat
wonen op de vijfde verdieping in de Via Valestri 9, met een maar iets langere
broer, niet een onbetekenend aards verschijnsel was, maar niets minder dan een
manier van zijn op aarde.’ Dat beeld van het biljet, het hoog wonen, de
langere broer, wat een combinatie. Wie vraagt nu, wanneer hij dit leest, waar
dit gebeurt.
Deze openingszinnen bevallen me. Het zijn
verrassende of raadselachtige teksten uit het onmetelijk land der verbeelding.
Het begin smaakt naar meer. Lezen is eigenlijk als soep eten. Wanneer de soep
te heet is, moet je eerst blazen. Geen bellen, maar luchtig, met beleid lucht
verplaatsen zodat de soep afkoelt. Pas wanneer er geen damp meer af komt, je
bril niet meer beslaat, komt het aroma vrij. Ben je te gulzig dan brand je je
lippen, tong of verhemelte of alle drie. Het zal je nog lang heugen. Je bent
gewaarschuwd door je lusten - maar te laat. Dunne soep moet je dunnetjes eten, langzaam,
kleine schepjes, mondjesmaat, koket als je wilt. Knoeien is onvermijdelijk, een
servet onmisbaar, nodig om de vlekken op je hemd af te poetsen. Dikke soep eten
kan met grote scheppen. Een beetje jongleren met de lepel komt wel van pas,
wanneer er sliertjes groente, stukjes vis in zitten. Slobberen dus. Het lijkt
op sjoelbakken, de steentjes door de poortjes persen. Soep slurpen tenslotte is
onbehoorlijk, tegen de etiquette, maar wel het allerlekkerst om te doen. Dat
doe je als niemand kijkt, thuis of wanneer je alleen bent in het restaurant. Je
proeft de soep beter, zeg je tegen jezelf, terwijl je je mond met het servet afveegt.
Het aroma van de soep dringt door in je neus, tot hoog in je hersenen. Soep
eten is een kunst, die je moet leren. Liefst al wannneer je nog klein bent.
Hetzelfde geldt voor lezen. Des te eerder kom je toe aan literatuur, aan beheerst
slobberen en slurpen zonder je mond te branden. En à propos, soep wordt in de
keuken bereid of in de fabriek gemaakt. Verschil moet er zijn. Met literatuur
is het niet anders. Er is lectuur en literatuur. Lectuur is voor het alledaags
amusement, literatuur is voor de fijnproever. Lectuur komt uit de fabriek (van
de uitgever), literatuur uit de keuken van de kunstenaar.
Lezen moet je doen. Eindeloos oefenen. Roeren, blazen, lepelen, proeven. Anders
leer je nooit de 'jouissance' kennen waarover Roland Barthes het heeft – the
pleasure of the text genieten. Soms is ‘the pleasure’ duivels – het einde van
de wereld nabij. De lezer moet zich schrap zetten om niet neer te gaan.
Incasseren moet hij of meebuigen als het bamboeriet.
In een brief van Eveline Vanfraussen (theater wetenschappen) aan de
liefhebbers van lezen en schrijven in het oudste Vlaamse, literaire tijdschrift
DW&B suggereert ze om ‘lezen’ te zien als een alledaagse bezigheid zoals
strelen, koken, wassen etc. Hierboven heb ik ‘lezen’ vergeleken met een specifieke
bezigheid als ‘soep eten.’ In haar brief zegt zij dat de bezigheid wordt
voltrokken met volledige inzet van de uitvoerder. Niet soep eten of lezen alléén
met je verstand maar met volle inzet van de zintuigen. Oog, oor, mond, neus,
hand. Slurpen dus, op volle toeren.(Hoor je het?) Lezen door het dolle heen.
Niet om het verhaal, de spanning, maar om de tekst, de taal. Je eet soep niet
om je bord leeg te krijgen – alleen in geval van honger (zoals het jongetje in ‘de
Kip die over de soep vloog’ van Frans Pointl). Soep eten doe je om de smaak en
het aroma. Om dat wat je niet in de soep of in de soepkom vindt, maar om wat ontsnapt
uit de soepkom bij het lepelen. Het is aanwezig in de bezigheid dankzij jouw
inspanning en overgave. Even wordt de tijd opgeheven, raakt de bezigheid aan de
eeuwigheid, geurt het aroma.
Een roman lezen om de ontknoping is als soep eten om zo snel mogelijk je
bord leeg te hebben. Je consumeert de soep. (De Japanse schrijver Junichiro Tanizaki
beschrijft in zijn boekje Lof der Schaduw met grote precisie en bijna
sadistisch genoegen het verschil tussen soep in een Japanse kom van donker
lakwerk (licht van gewicht) en in het bleke, ondiepe, Westerse soepbord. Geen
groter verschil in smaak en schoonheid, in cultuur van de zinnen.) De roman
dreigt een consumptieartikel te worden, wanneer je slechts leest om de afloop. Het
boek wordt deel van de (kapitalistische) consumptiemaatschappij, een
verbruiksartikel. Het lezen is geen bezigheid, maar een activiteit met een
ander doel: tegen verveling, uit rusteloosheid, tijdverdrijf, afleiding,
gezelligheid in boekenclubjes, status, kijk mij eens, etc. En dan vergeet ik
nog dat men vaak leest om de herkenning – niets verbeelding, maar vragen in
welk land, over wie en wanneer het gaat! Lezen begint dan te lijken op het meedoen
aan een wielerwedstrijd, op hoogspringen, een huis, een brug of stad bouwen
enz. De ontknoping is de beloning, maar slechts voor even.
Wie niet van soep houdt, kan het eens proberen met tuinieren. Mijn oude
moeder heeft jaren gewerkt in haar rozentuin, geknipt, de aarde geroken, gewroet
met blote handen, zwarte nagelranden gekregen en pijn in haar rug. Toen ze jong
was, deed ze de was om een hoger doel, schone kleren voor haar kinderen –
zonder pijn in haar rug en vuile handen, gelukkig. Tuinieren was voor haar een
bezigheid, de was doen een activiteit. Wie dit nog niet duidelijk genoeg vindt,
vergelijkt lezen met luisteren naar muziek. Er zijn weinig mensen die naar een
concert gaan om te horen hoe het muziekstuk afloopt. Beethoven plaagt de
luisteraar ermee.
En dan nog dit, tenslotte. Ooit las ik een mooi onderscheid tussen verhaal-
en taalgedreven romans. De stuwkracht in deze romans is verschillend, ook voor
de lezer. Hij wordt bij de verhaalgedreven roman voortgetrokken door de
spanning, het drama, de tragiek, de intrige en de belofte van een ontknoping.
Lineair lezen. De verhaalgedreven romans zijn talrijker in hun soort en trekken
van de weeromstuit meer lezers, die graag willen vertellen wat ze gelezen
hebben – de inhoud (kippe- of geitensoep). Het verhaal domineert de stijl en de
structuur, drijft de lezer naar het einde. Er is geen reden voor verzet of
verweer, want het draait om het verhaal. Taalgedreven romans en novelles echter
munten uit door hun aroma, hun geur, de klank, de taal. Spanning doet minder
terzake en een plot ontbreekt vrijwel geheel. Noem het meanderend lezen. Natuurlijk
kennen deze romans ook een verhaal – net als een plek - maar min of meer
noodgedwongen. Voorbeelden van taalgedreven schrijvers zijn A. Alberts,
Charlotte Mutsaerts, Jeanette Winterson, Herta Müller, Ilja Pfeijffer. Een
onderhoudend gezelschap, dat je voorlopig bezig houdt en meestal verleidt tot
herlezen. Maar elk onderscheid, hoe spitsvondig ook, is ook weer zo klungelig,
dat het maar zelden werkt. Daarom van een taal- èn verhaalgedreven schrijver,
A.F.Th. van der Heijden, de beginzin van zijn laatse roman ‘Ochtendgave’: De beul werd ongeduldig. Het snelrecht liet nog tijd voor inwilliging van
een laatste wens van de terdoodveroordeelde: het losmaken van zijn hemdsknopen.
Ze waren van goud. En nu als lezer ervoor zorgen de teugels van het
ongeduld in eigen hand te houden.
Derk Cools
Geen opmerkingen:
Een reactie posten